thema's en lesideeën voor kleuters | juf Anke

Logopedie

Logopedie | Info voor leerkrachten

Wellicht worden de kleuters in jouw groep jaarlijks gescreend door een logopedist? Bij ons op school gebeurt dit niet meer en ik merk dat ik als leerkracht onvoldoende achtergrondinformatie heb om zelf te weten waar ik op moet letten. Daarom help ik je hier, samen met Karin, voorheen logopediste, op weg. We vertellen je waar je op kunt letten bij de kleuters in jouw groep op het gebied van gehoor, spraak, taal en stem én wat jij in de groep kunt doen, zonder dat het veel moeite kost.

Gehoor

Veel kinderen maken periodes door waarin ze minder goed horen, bijvoorbeeld als gevolg van verkoudheden. Als deze periodes van ‘slechthorendheid’ langer duren, kan het zijn dat een kind zich minder goed ontwikkelt op het gebied van luisteren, spraak en taal. Hoe kun je als leerkracht op een eenvoudige manier testen of een kind goed hoort?

Signaleren:

– Het kind hoort niet goed
– Het kind heeft moeite met het onthouden of verwerken van auditieve informatie.

Om te doen:

Gespitste oren – luisteren naar woorden zonder het mondbeeld te zien
De kinderen zitten in de kring. Jij loopt om de kring, gaat achter een kind stilstaan, tikt op zijn schouder en zegt een lichaamsdeel. Doe dit luid en duidelijk. Het kind pakt dit lichaamsdeel vast. Loop op deze manier in een vlot tempo achter de kinderen door en tik ze willekeurig aan. Als iedereen een lichaamsdeel heeft vastgepakt, ga je kinderen aantikken die nu moeten veranderen van lichaamsdeel. Zeg de lichaamsdelen nu op spreektoon. Doe dit tot iedereen is veranderd van lichaamsdeel. In de derde ronde ga je over op fluistertoon. Horen de kinderen nog wat ze moeten doen? Let erop dat je eenvoudige lichaamsdelen noemt, zodat de nadruk niet op de woordenschat ligt.

Heb je twijfels over het gehoor van een kind, doe dan het volgende testje: het kind sluit de ogen. Ga achter het kind staan en wrijf met je duim over je vingers op een afstand van ongeveer twintig centimeter van één van de oren van het kind. Vraag het kind of hij iets hoort en zo ja bij welk oor.

Wist je dat alles op keel-, neus- en oorgebied op elkaar van invloed is? Bijvoorbeeld: De neus van een kind zit een beetje verstopt, het kind gaat door de mond ademhalen, de keelamandelen worden vergroot, daardoor gaat de buis van Eustachius dichtzitten. Deze buis vormt de open verbinding tussen de keelholte en het middenoor. Als de buis afgesloten wordt, wordt de lucht in het middenoor niet meer ververst en ontstaat er kans op middenoorontstekingen. Dit kan pijn en een verminderd gehoor geven.

Spraak

Spreken is een hele kunst. Alle spiertjes in het mondgebied moeten nauwkeurig met elkaar samenwerken om goed en verstaanbaar te spreken. Kinderen leren in hun eigen tempo alle klanken die nodig zijn bij het spreken. Zoals het ene kind vlot leert lopen, zal een ander kind vlot leren praten. Anderen zullen er lang over doen. Op vijfjarige leeftijd hebben de meeste kinderen alle klanken onder de knie.

Signaleren:

– Het kind zit veel of altijd met de mond open;
– Ik heb moeite om het kind te verstaan;
– Het kind slist of lispelt (de /s/ wordt vervormd uitgesproken);
– Het kind praat alsof het altijd verkouden is;
– Het kind spreekt opvallend niet-vloeiend.

Om te doen:

Eieren leggen – oefenen van de mondmotoriek
Geef ieder kind een rietje, een klein bakje dat als vogelnest dient en een aantal erwten, bonen, proppen papier of kleine pompons, dit zijn de eieren. De kinderen helpen moeder vogel een handje en brengen de eieren naar het nest door deze één voor één aan het rietje te zuigen en in het nest los te laten.

Wanneer een kind nieuw is in de klas, ben je als leerkracht het meest alert op dat wat anders is.

Gun jezelf regelmatig de tijd om afstand te nemen en daardoor anders waar te nemen, bijvoorbeeld als een stagiaire lesgeeft, iemand een gastles komt verzorgen, als de kinderen naar een televisieprogramma kijken.

Taal

Met taal kun je elkaar begrijpen en jezelf begrijpelijk maken. Dit vraagt om kennis van grammaticaregels, een bepaalde omvang van de woordenschat en het kunnen formuleren in zinnen.

Signaleren:

– Het kind begrijpt mij niet;
– Ik begrijp het kind niet;
– Het kind heeft een kleine woordenschat;
– Het kind vindt het moeilijk om zinnen te maken.

Om te doen:

Zin in! – leren formuleren van zinnen
Zet een voorwerp in de kring. Vertel om de beurt iets over de eigenschap van het voorwerp in de vorm van een zin. Bijvoorbeeld: het kopje staat centraal. De zinnen zijn:
– Het kopje is grijs.
– Het kopje heeft een oor.
– Uit het kopje kun je drinken.
– Het kopje is rond.
– Het kopje heeft een bodem.
enzovoorts

Variatie: Neem een voorwerp in gedachte en zeg de eerste zin. Een kind dat denkt dat hij weet wat het is, haakt aan en zegt ook een zin. Sluit dit aan bij het voorwerp dat je in gedachte hebt, dan gaat de ketting verder en mag een derde kind een zin zeggen. Sluit het niet aan, dan geef je een tweede tip. Wie haakt aan?

Soms is bij een opdracht niet meteen duidelijk wat een kind moeilijk vindt, zoals in het volgende voorbeeld. Vraag het kind: ‘Loop op je tenen naar de deur, klap in je handen en ga zitten voor je stoel’. Als een kind moeite heeft met deze opdracht, kun je je afvragen of het kind een kleine woordenschat heeft, het auditief geheugen onvoldoende is ontwikkeld of dat de taal niet is begrepen.

Stem

Wanneer je spreekt, heb je je ademhaling en je stembanden nodig. In de klas kunnen jou als leerkracht dingen opvallen aan het stemgebruik en de spreekademhaling van een kind.

Signaleren:

– De ademhaling is hoorbaar of hoog (de schouders bewegen mee);
– De stem is hees, schor, opvallend luid, zacht of valt weg.

Om te doen:

Stem kwijt, stem gevonden – ontdekken van stemgeving
Vraag de kinderen wat ‘stem’ is (spieren in je keel waar je geluid mee maakt). Waar denken ze dat hun stem zit? Verken de stem door verschillende klanken te maken en je hand op je hals te leggen. Vraag de kinderen of ze iets voelen. Wat voelen ze? Voelen ze dit bij iedere klank? Wanneer voelen ze dit het duidelijkst (m, n, ng) en wanneer helemaal niet (s, f, h)?

Stemmen – bewustwording van stemgebruik
Vertel de kinderen dat de spiertjes in je keel waar je geluid mee maakt, je stem, sommige dingen leuk vinden en andere dingen niet. Je stem houdt niet van schreeuwen, kuchen, hoesten, droge lucht, stof en praten in een lawaaierige omgeving. Je stem houdt wel van neuriën, rust, rechtop zitten, inademen door je neus en een slokje water. Ga met de groep naar de speelzaal of naar buiten. Markeer een speelveld met twee vakken. De kinderen gaan in het midden staan. Vertel dat het ene vak staat voor: ‘dit vindt je stem fijn’ en het andere vak voor ‘dit vindt je stem niet fijn’. Kies één van bovenstaande voorbeelden die je kunt laten horen of uitbeelden. De kinderen doen jou na en bedenken of hun stem dit fijn vindt. Ze rennen naar het bijbehorende vak. Geef het juist antwoord, verzamel de kinderen en geef een ander voorbeeld.

Bedenk samen met de groep twee symbolen. Eén voor ‘dit vindt de stem fijn’ en één voor ‘dit vindt de stem niet fijn’. Laat deze de komende tijd regelmatig terugkomen bij situaties die zich in de klas voordoen.

Logopedische afwijkingen

Afwijkende mondgewoonten

De bewegingen van tong, kaken, lippen en gehemelte, die gemaakt worden bij het spreken, ontwikkelen zich uit de bewegingen die gemaakt worden bij ademen, eten en drinken. Eerst ontwikkelen zich de mond- en keelfuncties die nodig zijn bij het ademen, zuigen en slikken. Daarna ontwikkelen zich het zuigen, kauwen en likken. Dit is het primaire mondgedrag. Uit dit primaire mondgedrag ontwikkelen zich de spreekbewegingen die door tong-, lip-, kaak- en gehemeltespieren worden gemaakt. Spraak wordt daarom als een secundaire mondfunctie beschouwd. Afwijkende eet- en drinkbewegingen leiden vaak tot afwijkende spreekbewegingen.

Gewoonte-mondademen

Dit is één van de afwijkende mondgewoonten. Normaal gesproken zit je met je mond dicht en adem je door je neus. Door allerlei oorzaken kan het echter de gewoonte zijn om door de mond te ademen, ondanks dat de neus voldoende doorgankelijk is.

Oorzaken

– de neusweg is bijna afgesloten door een te grote neusamandel
– neusverstopping door een ontsteking of zwelling
– gebits- of kaakafwijkingen waardoor geen lipsluiting mogelijk is
– geestelijke of lichamelijke zwakte
– duim- of vingerzuigen
– afwijkend slikken

Gevolgen van mondademen

– verminderde reuk
– meer kans op ziekten doordat de lucht niet gefilterd wordt
– slijmophoping
– een hoge, frequente manier van ademhalen
– een slappe, futloze houding
– stemproblemen
– tandbederf
– slappe lip- en tongspieren

Wat kun je doen?

Als een kind steeds met de mond open zit te spelen/werken/luisteren en door zijn mond ademt, kun je het kind en de ouders hierop attenderen. Zij kunnen, zo nodig, een logopedist inschakelen.
Verder kan de leerkracht, in overleg met logopedist en ouders, op een positieve en stimulerende wijze het kind bewust maken van zijn verkeerde gewoonte en deze proberen uit te schakelen, d.m.v. beloningsstickers en oefeningen.

‘De luchtkaboutertjes’ is een verhaaltje om te vertellen bij open mondgedrag. Tijdens het verhaaltje kun je het kind een knoop/spatel tussen zijn lippen laten houden.

De luchtkaboutertjes
Je hebt ze vast nog nooit gezien, de luchtkaboutertjes. Dat kan ook niet, want ze zijn voor ons onzichtbaar. Maar toch zijn ze er. En ze zitten overal! Weet je wat de luchtkaboutertjes het liefste doen? Stiekem op bezoek gaan, bij grote en bij kleine mensen. En dat kan ook heel gemakkelijk, omdat niemand de luchtkaboutertjes kan zien. Nu moet je weten dat de luchtkaboutertjes het allerliefste bij de kleine mensen op bezoek gaan, bij kinderen. Kinderen laten heel vaak hun mond openstaan, omdat ze vergeten hem dicht te doen. En dan lopen de luchtkaboutertjes heel brutaal door de mond naar binnen. “Kom maar hoor”, roepen ze dan, “de grote deur staat weer open.” En zonder dat je ze kunt zien, lopen ze door je mond naar binnen. Ze vegen hun voeten helemaal niet en ze zijn vaak vies en koud, omdat ze van buiten komen. Je snapt wel, dat die gang daar bij je mond en keel, eigenlijk heel goed schoongemaakt moet worden. Daarvoor zorgt vrouwtje Glim Glim. En vrouwtje Glim Glim wordt vaak heel boos en verdrietig als ze ziet, dat de luchtkaboutertjes zomaar door de gang heen hollen en alles vies maken.

Op een dag stond de grote deur, de mond, van Janneke weer open. Ze was vergeten dat ze die eigenlijk dicht moest houden. De Luchtkaboutertjes hadden het al gezien. Hup, hup, daar kwamen ze en holden de gang in. Maar wat waren ze vies en koud! bah! Toen vrouwtje Glim Glim dat zag, begon ze heel hard te huilen. “Moet je toch eens kijken, maken ze weer alles vies. Wat moet ik daar toch tegen doen?” O, wat was vrouwtje Glim Glim verdrietig. Ze huilde zo hard, dat de koning van de luchtkaboutertjes het kon horen. Hij zat net op zijn troon in zijn luchtkasteel. “Wat is dat? Wie huilt daar zo?” Hij deed zijn muts op en ging op zoek naar vrouwtje Glim Glim. En hij luisterde naar haar verhaal. Over de luchtkaboutertjes die zomaar binnenhollen, zonder hun voeten te vegen en alles vies maken in haar gangetje. Toen moest de koning van de luchtkaboutertjes heel goed nadenken. Hij ging met zijn neus op en neer; dat deed hij altijd als hij moest nadenken. Hij riep alle luchtkaboutertjes bij elkaar. Iedereen moest erover nadenken: “Hoe kunnen we dat gangetje schoonhouden! Wie weet er een goed plan?” Alle kaboutermutsjes schudden heel hard van nee. Niemand kon er iets verzinnen. Opeens riep er, helemaal achteraan, een piepstemmetje: “ja koning, ik weet wat”. Wie was dat, daar in de achterste rij? Dat was Nolleke Neusgat. Nolleke Neusgat is de allerbeste Neuzenbewaker. Niemand komt zomaar binnen door de neus zonder dat Nolleke Neusgat hem schoonveegt, afborstelt en warm wrijft. Het werd heel stil in het paleis en Nolleke vertelde zijn plan: als we nu eens zeggen dat alle luchtkaboutertjes van nu af aan alleen nog maar door de neus naar binnen mogen. Dan kom ik ze met mijn schoongemaakte borstels in de neus schoonvegen en afkloppen en weer warm wrijven. Maar dan moet ook de grote deur dicht blijven, dat moet Janneke doen. Als ze haar mond dichtdoet moeten de luchtkaboutertjes allemaal door de neus. En dan maakt niemand meer het gangetje van vrouwtje Glim Glim vies. “Dat was een goed idee. Iedereen was er blij mee.
Vrouwtje Glim Glim natuurlijk het meest. Als Janneke haar mond per ongeluk weer laat openstaan moeten we dat gewoon tegen haar zeggen. Dat is werkelijk een goed plan. Maar een ding moet je onthouden: Ook jij moet je grote deur goed dicht houden. Anders komen de luchtkaboutertjes bij jou ook door de mond naar binnen en dat mag natuurlijk niet. Jij moet de luchtkaboutertjes helpen. Houd je mondje dus dicht. Dan komen de luchtkaboutertjes lekker schoon en warm door je neus je lijfje binnen.

Duim- en vingerzuigen

Duim- en vingerzuigen is het op een duim of op een of meer vingers zuigen. Na het zesde jaar is dit niet meer normaal.

Gevolgen

– verkeerde tonghouding (lage tongligging). De tongspieren worden hierdoor slap.
– gebits- en gehemelteafwijking. De bovenkaak kan naar voren gaan staan.
– uitspraakproblemen. Bij naar voren staande boventanden en een slappe tong is de kans dat de tong tussen de tanden door naar voren schuift bij het spreken groot.

Wat kun je doen?

Leer deze gewoonte nooit voor het vierde jaar af. Jonge kinderen hebben de behoefte aan zuigen.
– richt de aandacht van het kind ergens anders op wanneer het gaat duimzuigen
– laat het kind iets vasthouden
– geef het kind stickers als beloning voor het niet-duimzuigen
– oefenschema hanteren (stelt de logopedist op)

Mond-, tong- en lipoefeningen – Spelletjes

Lipoefeningen
Deze oefeningen zijn bedoeld voor kinderen die veel met de mond open zitten en moeten leren met gesloten lippen te ademen.
Enkele ideeën:
* bellen blazen
* wangen opblazen (met gesloten mond) en leeg prikken met de vingers
* geluiden maken zoals brrrrrrrr en een sirene nadoen waarbij je de lippen overdreven beweegt
* muziek maken op blaasinstrumenten
* dropveter eten zonder de handen te gebruiken
* een plastic lepel vasthouden met de lippen. Hier iets wat niet zo zwaar is opleggen. Zo een stukje door de klas lopen.
* erwtjes aan een rietje zuigen en zo overbrengen van de ene tafel naar de andere of van het ene bord naar een ander bord
* fluiten
* met een rietje drinken
* je lippen 10 tellen op elkaar houden
* kusjes geven met de lippen
* poezensnor: iets vasthouden tussen bovenlip en neus (bijv. een potlood)
* een propje of watje wegblazen. Wie kan het verst blazen? Probeer het ook eens met een rietje.
* kaarsjes uitblazen
* balonnen opblazen
* een liedje neuriën met de lippen op elkaar. Wie kan raden welk liedje het is?
* naar boven blazen, zodat je haar gaat wapperen

Tongoefeningen
* hagelslag van een bord oplikken met je tongpunt
* een liedje zingen op lalala. Wie raadt welk liedje het is?
* een gleufje in je tong maken
* met de tong de neus en kin aan proberen te raken
* klakken met je tong tegen je gehemelte
* plak een stukje plakband op je onderlip. Probeer het er met alleen je tong vanaf te krijgen.
* lik een lepel schoon met je tong
* steek je tong uit, zover mogelijk
* duw met je tong een bult in je wang

Ganzenbord
Maak een ganzenbordspel met op elk vakje een mondoefening. Als je op dat vakje komt, voer je de opdracht uit.
Voor de oefeningen kun je bovenstaande oefeningen op het ganzenbord schrijven en verduidelijken met een tekening.
Om het spel extra leuk te maken, kun je er een paar opdrachten in verwerken waarbij iets lekkers gegeten mag worden. Bijv. iets lekkers op je lippen smeren en deze aflikken, een lepel aflikken, kauwgum kauwen, dropveter eten zonder je handen.

Stotteren

Stotteren is vaak en lang onderbrekingen maken tijdens het praten.
Deze onderbrekingen zijn herhalingen van klanken, lettergrepen, woorden of (delen van) zinnen. Bijvoorbeeld: me-me-melk, ´ik ga naar ik ga naar school´. Ook komen er verlengen voor van klanken: mmmmmmmmmelk. Stotteraars zeggen ook vaak ‘uhm’ tussen hun verhaal door, of ze maken een zin niet af, en gaan hem opnieuw formuleren.

Wij maken, vooral als we moe zijn, ook wel eens zo’n onderbrekingen. Dit is helemaal niet erg. We noemen dat normale niet- vloeiendheden. Maar als je in 100 gesproken woorden meer dan 10 van die onderbrekingen hebt (Dat is dus behoorlijk veel en opvallend) dan spreek je van stotteren. Ook zijn stotteraars zich vaak bewust van hun stotteren en gaan zich frustreren. Dit levert weer extra spanningen op. Deze spanning hoor je ook in de stotter. Vaak zie je dan ook ontsnappingsgedrag. Een stotteraar gaat bijvoorbeeld met zijn ogen knipperen om de stotter te ‘maskeren’.

Hoe komt het dat iemand stottert?

Wanneer je praat worden op het juiste moment de juiste spieren aangespannen waardoor je een klank/woord/zin uitspreekt. Bij stotteren is deze timing echter niet in orde. De spieren worden niet goed op elkaar afgestemd door de hersenen waardoor de bewegingen te laat/vroeg komen. Dit zorgt voor een hapering in de spraak. Daarnaast corrigeren mensen hun eigen spraak zodra ze horen dat er iets fout is gegaan. Bij stotteraars is dit terugkoppelsysteem overactief: ze corrigeren heel snel. Wanneer er dus iets mis gaat met de timing gaat het terugkoppelsysteem van de stotteraar tegen zijn wil in meteen corrigeren. Zo worden de haperingen dus herhaald en heb je een stotter. Opmerkelijk is dan ook wanneer een stotteraar zichzelf bijvoorbeeld in lawaai niet goed hoort, hij ook minder stottert! Dit is overigens één van de vele theorieën over stotteren.

Zijn er aanleidingen voor stotteren?

Stotteren kan erfelijk of aangeboren zijn. Er is een genetische aanleg die de kans op stotteren vergroot, maar omgevingsfactoren spelen ook een rol. Ongeveer 60-80% van het risico op stotteren kan worden toegeschreven aan genetische factoren, volgens onderzoek.  Daarnaast heb je een lichte, matige en ernstige vorm van aanleg. Hoe je gaat stotteren is dus afhankelijk van je aanleg maar ook van je omgeving. Iemand die een ernstige aanleg heeft gaat zeker stotteren. Iemand met een lichte aanleg gaat alleen stotteren wanneer de omstandigheden ongunstig zijn:
-Wanneer je heel snel praat, of in je omgeving (bijv. ouders van kleine kinderen) heel snel wordt gesproken, ga je sneller stotteren.
-Vooral bij kinderen heeft veel stress/spanning in de omgeving negatieve invloed. Ook als je zelf gespannen bent ga je sneller stotteren (denk maar aan je spreekbeurten). Bij kinderen kunnen spanningen als Sinterklaas een aanleiding zijn.
-Stotteren uit zich vaak ook bij kinderen die een (groot) taalprobleem hebben en daarnaast ook aanleg voor stotteren.

Wat zijn de gevolgen voor een stotteraar zelf?

Stotteraars krijgen het stotteren zelf in de gaten. Ze gaan zich voor hun stotteren schamen en frustreren zich. Hierdoor wordt de spanning alleen maar hoger en het stotteren dus erger. Sommigen gaan bepaalde woorden vermijden omdat ze weten dat ze dan gaan stotteren. Anderen gaan kracht gebuiken om maar niet te hoeven stotteren. Dit noem je vechten. Ook zijn er die helemaal ‘bevriezen’ in hun stotter: da da daaaaaaaaaaaaaaaaaan (ze komen er gewoon helemaal niet meer uit)
Zorg dus dat je de stotteraar laat merken dat het niet erg is dat hij stottert. Neem ook de tijd om een stotteraar uit te laten praten en ga hem niet aanstaren!
In de therapie van een logopedist is het dan ook heel belangrijk om de stotteraar eerst zijn stotteren te laten accepteren.

Weetjes

* 5 % stottert. Kinderen stotteren meer dan volwassenen en meer jongens stotteren dan meisjes. Kinderen hebben een betere genezingskans. Als je in je puberteit nog steeds stottert, gaat het waarschijnlijk nooit meer helemaal over. Je kunt er wel mee leren omgaan door bijv. langzamer te praten en je niet te schamen. 50-85 % hersteld van het stotteren.
* Stotteren begint vaak tussen 1,5 en 12 jaar. Vooral bij kleine kinderen hoor je nog al eens een stotter. Dit komt omdat ze dan in korte tijd een snelle groei in de taalontwikkeling doormaken.
* Wanneer je zingt, stotter je niet omdat bij zingen het tempo lager ligt, het ritmisch is en je de tekst vaak al kent.
* Beroemdheden die stotteren: Frans Bauer, Charles Darwin, Marilyn Monroe….

Broddelen

Broddelen is een vorm van onduidelijk spreken. De stoornis zou zelfs geplaatst kunnen worden onder de ‘ontwikkelingsstoornissen’. Het broddelen zit vaak in heel de houding/gedag van de broddelaar (ongeremdheid in het spreken en het gedrag). Een luisteraar verstaat een broddelaar slecht en zal vaak reageren met “Wat zeg je?”.

De volgende symptomen kunnen bij broddelen voorkomen:

-hoge spreeksnelheid
-slechte verstaanbaarheid
-moeite met het uitspreken van meerlettergrepige woorden
-chaotisch vertellen door ongeorganiseerde zinsbouw en verteltrant
-snelle herhalingen van woorden en woorddelen in het spreekritme
-niet bewust van het onduidelijke spreken
-geen spreekangst.

Overige kenmerken:

-snel regels kwijt, zonder opzet
-extern gericht, erg sociaal, doet liever iets voor een ander dan dat hij eigen taken afmaakt
-overziet snel chaotische situaties en kan goed anderen aan het werk zetten, maar is enorm chaotisch bij het uitvoeren van eigen opdrachten
– concentratieproblemen
-maakt eigen opdrachten bijna nooit af, omdat hij bijvoorbeeld in gedachten al klaar is, terwijl hij praktisch nog niet eens op de helft is.
– radend lezen
– slordig handschrift

Dr. Yvonne van Zaalen definieert na recent onderzoek broddelen als volgt: “Broddelen is een stoornis in de vloeiendheid van het spreken, waarbij de spreker onvoldoende in staat is zijn spreektempo aan te passen aan de motorische en linguïstische eisen van het moment”

Hoofdkenmerken zijn:

1. Een te hoog en of te variabel spreektempo in combinatie met:
a. Een hoge frequentie normale niet-vloeiendheden
b. Fouten in woordstructuren, prosodie of pauzemomenten (te kort en op onjuiste momenten).

En wat nog meer?

– Een kind leert steeds sneller spreken. Rond zijn 10e levensjaar neemt de spreeksnelheid met wel 25% toe. Een broddelaar kan zijn spreken niet meer aan de snelheid aanpassen. Rond deze leeftijd openbaart de stoornis zich vaak. Daarnaast is de taalontwikkeling in de voorgaande jaren nog in volle groei. Het verschil tussen taalverwerving en broddelen is dan moeilijk vast te stellen. Voortekenen van broddelen zijn al wel eerder op te merken.

Voortekenen kunnen zijn:
– hoog/variabel spreektempo
– telescopie
– omissie van kleine woordjes
– fouten in syntaxis
– schoolprestaties niet congruent met intellectuele mogelijkheden
– lichamelijke onrust bij het spreken
– Broddelaars hebben soms moeite met het maken van tussenstappen. Dit kan zich bijv. uiten in het maken van wiskundesommen. Vaak wordt alleen het begin of het eind van de berekening opgeschreven. Ook in een complexe mondelinge opdracht wordt alleen het begin en het eind gehoord.

Wat is het verschil tussen broddelen en stotteren?

Ondanks dat een broddelaar en stotteraar allebei veel herhalingen en versprekingen maken, zijn er toch veel verschillen:

Een broddelaar is zich niet bewust van zijn stoornis, en stotteraar daarentegen wel! Omdat een stotteraar zich bewust is van zijn stotteren gaat hij hier tegen ‘vechten’ of het proberen te vermijden. Hierdoor hebben de herhalingen en verlengingen bij een stotteraar veel meer spanning.
Wanneer een stotteraar een woord aan ziet komen waarop hij gaat stotteren, gaat hij dit woord vermijden. Een broddelaar broddelt echter op willekeurige momenten. Hij/zij broddelt altijd, op ontspannen momenten zelfs nog meer. Wanneer een stotteraar stottert is echter afhankelijk van de situatie.

Typen broddelen

Syntactisch (linguistisch) broddelen: De broddelaar heeft moeite met de taal en gramm. regels. Het resultaat is een verwarde zinsbouw en woordwisselingen. Woord-, zinsdeelherhalingen, interjecties en aarzelingen komen in de zin voor.

Bijvoorbeeld:
“Mama, ik ging naar de, ik ging naar de bibliotheek om een boek over.. hoe heet het ook al weer, dinosaurussen te kopen, te lenen.”

Fonologisch (motorisch) broddelen:
Een broddelaar maakt fouten in de woordstructuur. Er wordt snel, overijld gesproken met herhalingen en verlengingen.

Bijvoorbeeld:
“mama, giblitheek om boeklover disaus”
“sloe oor te kop so te perm in langs te sloot” = reed de berm in, sloeg over de kop en kwam naast de sloot terecht
“koksoterije benidom” = je kunt ook zo rijden, het is bijna niet om

Wat doet de logopedist?

In de behandeling richt de logopedist zich op:
– bewustwording van de eigen spraak
– de uitspraak: gericht op verstaanbaarheid, de uitspraak van lettergrepen
– correct formuleren
– stemmelodie
– vertragen van de spreeksnelheid
– trainen van natuurlijk ritme en accenten
– vergroten van de oproepsnelheid van de woordenschat
– vergroten van de concentratie en aandachtsspanne

Lip-, kaak- en gehemeltespleet (schisis)

Een kind kan geboren worden met een spleet in:
– de lip (hazenlip)
– de lip en de kaak
– de lip, de kaak en het gehemelte
– alleen het gehemelte

Gevolgen

– psychosociale aspecten
– voeding: problemen bij het zuigen als baby
– spraak: de spraak van het kind klinkt afwijkend. Al in de vroege spraakontwikkeling, als het kind gaat brabbelen, valt op dat schisiskinderen een minder gevarieerde spraakproductie vertonen en afwijkende klanken produceren.
– vertraagde spraakontwikkeling
– gehoorproblemen door het niet goed functioneren van de buis van Eustachius.
– mondhygiëne
– leerproblemen kunnen ontstaan door de problemen met spraak en taal
– stemproblemen door spanning

Wat kun je doen?

Maak het bespreekbaar in de klas. Leg de kinderen uit wat er met het schisiskind aan de hand is en hoe het komt dat hij niet goed te verstaan is. Soms wil het kind er zelf over praten.
De ouders zijn vaak overbezorgd. Door hen begrijpend en geruststellend tegemoet te treden kun je als leerkracht veel bijdragen aan een goede omgang tussen kind en de omgeving.
Doe zuig-, blaas- en gorgelspelletjes om de gehemeltespieren te activeren en spelletjes voor de mondmotoriek.
Wees bedacht op afwijkende mondgewoonten.
Neem contact op met de logopedist van het kind om te weten te komen wat je nog meer in de klas kunt doen.

Dyspraxie

Bij kinderen met dyspraxie werken de verbindingen tussen de hersenen en het lichaam niet goed. Dit betekent dat het voor het lichaam moeilijk kan zijn om te doen wat de hersenen aangeven. Hierdoor kan het langer duren om dingen te doen en te leren en om dingen te onthouden. Dit kan tot allerlei problemen leiden:
– onhandigheid
– verwarring over welke hand moet worden gebruikt
– gevoelige tastzin
– slechte grove motoriek (vangen en gooien, fietsen, huppelen, hinkelen)
– langzaam leren zichzelf aan te kleden en zelf te eten
– slechte fijne motoriek (problemen met schrijven, pengreep)
– simpele vragen niet kunnen beantwoorden, terwijl je wel het antwoord weet

Dyspraxie komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Dyspraxie beïnvloedt iedereen op een andere manier. De één heeft er meer ‘last’ van dan de ander.

Wat kun je doen?

– Informatie inwinnen over dyspraxie. Hoe meer je erover leest en erover weet, hoe beter je het kind begrijpt en daarnaar kunt handelen.
– Deel instructies op of vereenvoudig ze. Leg het kind duidelijk uit wat de bedoeling is en check of het kind het begrepen heeft.
– Heb geduld.
– Stimuleer het geheugen met voorzichtig herhalen of sturen tot dat wat al geleerd is kan worden gereproduceerd.
– Geef het kind complimenten. Zorg voor een goede band met het kind. Kinderen met dyspraxie zijn zich ervan bewust dat ze anders zijn en dit kan zorgen voor onzekerheid en weinig zelfvertrouwen.
– Geef je verwachtingen kort en duidelijk aan het kind aan en controleer of het kind je begrijpt. Soms moet je je verwachtingen naar beneden toe bijstellen.
– Gebruik dagritmekaarten, wees voorspelbaar, geef aan wanneer het bijna tijd is om op te ruimen en hanteer vaste regels. Plotselinge veranderingen kunnen problemen veroorzaken.
– Vereenvoudig keuzes en bied geen keuzes als dat niet nodig is.
– Ongepast gedrag moet kort en met begrip worden gestopt.
– Het kan voor het kind moeilijk zijn om te wachten op de aandacht van de volwassene.
– Zorg voor een rustige omgeving en een plek vooraan in de klas. Het kind kan snel afgeleid zijn.

Ze willen als ze het kunnen, maar soms kunnen ze het niet.
Ze zijn niet lui, maar soms het gebruik of het plan vergeten!

Verbale ontwikkelingsdyspraxie

Stel je voor… Je weet precies wat je wilt, het woord ervoor ken je, je doet je mond open… totaal onverstaanbaar. Dan probeer je het nog eens. Weer fout. Wel anders, maar toch fout. ‘Zeg eens poes’, ‘wat is dit?’ ‘Toe maar, je weet het wel!’ De frustratie wanneer je het best weet, maar het er maar niet verstaanbaar uitkomt. Dat ervaren kinderen met verbale dyspraxie ofwel DVD (Developmental Verbal Dyspraxia).

Verbale ontwikkelingsdyspraxie is het onvermogen tot het juist aansturen van de spraakspieren (tong, lippen, kaken, gezicht) bij het vormen van spraakklanken en voor het combineren van deze klanken tot lettergrepen en woorden. Met de spieren is in het algemeen niets mis. Het kind weet wat het wil zeggen, maar kan het niet goed.
Deze kinderen moeten leren om de juiste klanken uit te spreken door op de juiste manier hun tong te plaatsen, lippen te ronden etc. Hier is hulp van een logopedist bij nodig.

Kenmerken

– Het taalbegrip is vaak normaal, maar het duidelijk spreken blijft achter.
– Moeilijk verstaanbaar
– Therapie gaat moeizaam en lijkt niet effectief
– Omdraaien van letters in woorden, woorden in zinnen, lettergrepen in woorden
– Er lijkt weinig samenhang in foutieve uitspraak, klak lukt in het ene woord wel, in het andere niet.
– Het ‘op commando’ spreken is moeilijker dan een kort, meer informeler gesprekje.